Duizend en één problemen: Het nabije Oosten, De toestand in de wereld, G.B.J. Hiltermann - DBNL (2024)

[pagina 163]

[p. 163]

Duizend en één problemen:
Het nabije Oosten

Vele duizenden jaren geleden was Arabia een fortuinlijk land en de oorzaken van zijn voorspoed waren nogal merkwaardig. De bodem was ook toen schraal en het klimaat niet aantrekkelijk, maar het beschikte over twee weergaloze rijkdommen. De eerste heette wierook. Arabieren vervaardigden het uit de hars van bomen uit de vallei van Hadramaut en Dofar, het land van de wierook, en zij exporteerden het naar de gehele beschaafde wereld, want de beschaafde wereld van die dagen kende wierook hoge waarde toe. Het werd gebruikt bij de eredienst in alle tempels, bij ieder ritueel, bij het balsem*n, en iedere welgestelde schafte het aan om met wolken van welriekende geuren de kwalijke dampen van een stinkende halftropische wereld buiten te sluiten. Wierook was kostbaar en werd toch veel gevraagd en alleen in het zuiden van Arabia (en in enkele delen van Afrika) groeiden de bomen die de ruwe grondstof voor de wierook voortbrachten. De Arabieren hadden van die kostbare grondstof bijna een monopolie - de betekenis van de wierook in die dagen voor Arabië zou men kunnen vergelijken met de betekenis van... petroleum in onze tijd.

De tweede bron van de Arabische voorspoed was de ligging. Als een kesp verbindt het Afrika en Azië en door water omringd heeft het snelle verbinding met alle centra van de beschavingen rond zich heen. Het verbindt zuid en noord en oost en west: het heeft vrijwel een vervoersmonopolie. Het is het grootste verkeersplein ter wereld - al duizenden jaren lang.

Sinds onheuglijke tijden verzorgde het de transitohandel tussen het Verre Oosten en de landen aan de Middellandse Zee, later vooral Europa. De kostbare produkten van het geheimzinnige China - zijde en porselein - kwamen over het Arabi-

[pagina 164]

[p. 164]

sche verkeersplein naar Europa. De Arabieren monopoliseerden de tussenhandel. Lange karavanen trokken door de wadi's van Arabië en grootmeesters waren de Arabieren in het heffen van tollen langs de weinige geschikte vervoersroutes in hun woestijngebied.

Een kostbaar monopolie en een centrale ligging: nog steeds beheersen die factoren de positie van het schiereiland Arabia, maar het gebied dat van die factoren profiteert was en is groter; het is het gebied dat we tegenwoordig het Nabije Oosten noemen.

Duizenden jaren geleden al bleken nog enkele merkwaardige gunstige omstandigheden. Eén van puur technische aard en nog steeds herkenbaar en de ander mysterieuzer. Tal van plaatsen in dat gebied voldeden precies aan de eisen en de voorwaarden voor de ontwikkeling van een beschaving: er waren grote rivieren met vruchtbare delta's en bezijden de delta's beschermende woestijnen, zodat de bewoners, voor overvallingen gevrijwaard, de scheepvaart en handel konden beoefenen en niet alleen overzee naar vreemde kusten konden reizen, maar dank zij hun rivier over een achterland beschikten. In Egypte: een gelukkig achterland, dat jaarlijks door de aanzwellende rivier automatisch werd bevloeid. De Nijl en de Nijldelta schiepen Egypte niet, maar ze lagen gereed en vroegen nèt die inspanning die nodig is om de mensen te dwingen tot organisatie en samenwerking, zodat ook staatsvorming mogelijk wordt. Waar de natuur te gul is geven de mensen zich geen moeite; waar zij te bar en boos is duurt het lang voor de mensen het aandurven om de worp naar een staat en een beschaving te doen.

De tweede omstandigheid is mysterieuzer en moeilijker definieerbaar. Sommige grond is vruchtbaar voor gewassen, andere niet. Wij kunnen wel gewaar worden waardoor dat zo is. Maar sommige grond is ook vruchtbaar voor het ontstaan van gedachten en andere niet. Waarom dat zo is, daar weten wij nog maar weinig van. Het Nabije Oosten ligt ook aan de Middellandse Zee en het kan geen toeval zijn, dat rond die zee zoveel beschavingen zijn ontstaan. Duidelijk een vruchtbaar geestelijk gebied en de zuidelijke oever speelt lang niet de geringste rol.

[pagina 165]

[p. 165]

Heeft de wieg der mensheid daar ergens gestaan, ergens in Klein-Azië, of misschien niet dáár, maar iets verderaf in Afrika, men weet het nog niet zeker, maar het is wel heel oud land. En de oude verhalen die er de ronde doen en die de overleveringen zijn van wat mensen er heel vroeger hebben meegemaakt bewijzen dat wel. Twee wereldgodsdiensten zijn uit het Nabije Oosten over de wereld verspreid en het aantal grote staten en grote beschavingen is nauwelijks te tellen en als men de staten en culturen met korter levensduur of geringer spreiding zou willen beschrijven, dan zijn dikke boeken nodig.

Wij weten naar verhouding bijzonder veel van die hele oude tijden. Op sommige plaatsen is de natuur niet alleen zo vriendelijk het land automatisch te bevloeien, op vele plaatsen is ze ook zo goed om automatisch te conserveren. Als een natuurramp een stad trof of een vijand haar vernietigde of de mensen een gebied verlieten, dan legt zich over zo'n gebied een beschermende en conserverende laag van door de wind gejaagd zand en archeologen uit onze tijd pellen hele steden los en bereiken in laag na laag steeds oudere perioden. Ze zijn in staat hele stukken leven te reconstrueren, want temidden van de stoffelijke resten van zo'n beschaving treffen zij ook dikwijls schrifturen aan. Ze zijn niet geschreven op het vergankelijke papier of perkament, maar in klei gegrift en vertellen onze tijd van de kleinste kleurige details van zakelijke ondernemingen en van twisten over erfenissen en vriendschappelijke briefwisselingen.

De grote rijken - van iets later tijd - kent ieder althans bij name: het Egyptische rijk, het Assyrische rijk en het Perzische rijk en zelfs ieder die van die geschiedenissen niet meer weet dan de hoofdzaken en maar enkele van de overblijfselen van hun bouwwerken en hun kunstvoorwerpen heeft gezien, kan zich voorstellen op welk een hoge trap van kennis en technische ontwikkeling de volken van die tijd moeten hebben gestaan.

De eisen die de natuurlijke gesteldheid van hun land de mensen stelde, zijn hun daarbij van groot nut geweest. Het schaarse water moest met groot overleg worden gebruikt om hun landen vruchtbaar te houden. Samenwerking en organisatie waren geboden, maar ook was het zaak met ingenieuze vindingen het watertransport te vergemakkelijken. Zo werden die

[pagina 166]

[p. 166]

primitieve mensen als vanzelf samenwerkende bouwers en geraakten zij bedreven in het bedenken en bouwen van aquaducten en werden zij bouwmeesters en architecten met grote kennis van zaken en konden zij zich tenslotte wagen aan het bouwen van gigantische tempels en zelfs aan het bouwen van een verkeerstunnel onder de Eufraat.

De hitte van de dag dwong hen 's nachts te reizen en zij oefenden zich in het vinden van hun weg met behulp van de sterren en nachtenlang peinzend en naar de hemel turend op hun kamelen, vermeerderden zij hun kennis over de banen der sterren. Met de welvaart kwam de lust naar luxe en verfijning en nog heden ten dage slaan wij met bewondering gade wat kunstvaardige hand schiep.

Het is alles voorbij en geschiedenis en niets meer dan enkele stoffelijke resten en enkele overleveringen zijn er van overgebleven. Voor het overige leven ze alleen door wetenschappelijke reconstructie. Zelfs de mensen zijn verdwenen. Er bestaan geen Egyptenaren, geen Assyriërs en geen Babyloniërs meer. Als wij over het Nabije Oosten nu aarzelen om te spreken als ‘achtergebleven gebied’, dan hoeft dat niet te zijn, omdat er zulke machtige grote rijken duizenden jaren lang hebben gebloeid. De fascisten van Mussolini waren geen Romeinen en de volgelingen van kolonel Nasser zijn geen afstammelingen van de onderdanen van de farao's. Voor de problemen van onze twintigste eeuw speelt die oude geschiedenis geen rol meer. Ze is geen politieke factor. Ze bewijst alleen, dat er in die contreien grote rijken hebben bestaan en kan misschien de tegenwoordige bewoners nog wel eens inspireren niet te flauwhartig te zijn met hun toekomstfantasieën.

Zij bewijst wel, dat het gebied vanouds heeft gehoorzaamd aan bepaalde geografische en geopolitieke wetten. De omvang van al die rijken werd nooit bepaald en ingeperkt door natuurlijke grenzen of nationale grenzen. Al die rijken bloesemden over de grenzen heen. Als een natuurlijk geheel - later zou dat nog duidelijker blijken - doet zich het gehele Nabije Oosten voor, daarbij gerekend Noord-Afrika. Het ligt ook voor de hand. Niet de indeling in continenten is beslissend. Al hoort Noord-Afrika dan geografisch tot Afrika, van veel meer belang

[pagina 167]

[p. 167]

is dat Klein-Azië, het Nabije Oosten en Noord-Afrika aan de Middellandse Zee liggen en dat de kop van Afrika door een woestijnenreeks is afgescheiden van de rest: de Sahara en de Lybische woestijnen, die zich voortzetten tot de woestijnen aan de Nijl. Alleen door de Nijlvallei en langs de kusten bereikten negers de noordelijke kop van het werelddeel Afrika; inheems waren ze er niet. De negers komen uit de gebieden ten zuiden van die woestijnenreeks, daar ligt ‘het zwarte werelddeel’. Ten noorden daarvan woonden Hamieten en Semieten, die gerekend worden tot het blanke ras.

Wel stond dus dat grote verkeersplein, het Nabije Oosten en Noord-Afrika, altijd in verbinding met alle omringende beschavingen, maar het leefde een eigen leven en zijn geschiedenis was herhaaldelijk nauw verbonden met de geschiedenis van de mensen aan de overkant van het water: de zuidelijke landen van Europa. Die nauwe binding met Europa is ook oud. Na de lange periode van inheemse beschavingen breekt een eerste Europese periode aan en verlegt het zwaartepunt van de cultuur- en staatsvorming zich naar de noordelijke oever van de Middellandse Zee. De Grieken, de Macedoniërs, de Romeinen, later de Byzantijnen nemen de leiding over - met een korte tussenperiode van Foenicische invloed uit de Libanon.

Na de ondergang van het Westromeinse rijk en de verzwakking van het Oostromeinse rijk, breekt een periode aan waarin opnieuw blijkt dat het Nabije Oosten en Noord-Afrika geopolitiek één geheel zijn en waarin opnieuw blijkt hoe vruchtbaar het land is voor de bloei van godsdiensten, gedachten denkbeelden en staatsvormingen. De Arabisch-islamitische periode begint en daarmee de geschiedenis van een politieke periode die nog voor de politieke lotgevallen van het land in de twintigste eeuw beslissend is. Voor alle problemen van de twintigste eeuw wordt dan de grondslag gelegd en zonder de invloed van die periode te kennen is het beoordelen van de politieke mogelijkheden in de tweede helft van de twintigste eeuw onmogelijk.

Ogenschijnlijk presenteren het Nabije Oosten en Noord-Afrika zich na de tweede wereldoorlog als achtergebleven koloniale gebieden, die zich willen ontdoen van vreemde overheersing en

[pagina 168]

[p. 168]

tegelijkertijd tot grootscheepse ontwikkeling willen geraken - nationaal èn revolutionair dus - maar hun politieke toestand is met soortgelijke gebieden in Azië en Afrika ten zuiden van de woestijnen niet te vergelijken. Het gebied gehoorzaamt aan eigen wetten die nergens anders gelden en voor die merkwaardige omstandigheid is het zaad geplant door Mohammed, de profeet van Allah, die in de zevende eeuw in dat gebied een tweede wereldgodsdienst openbaarde en van de geopolitieke omstandigheden van het gebied wéér gebruik maakte en de fundamenten voor een enorme machtsontplooiing legde.

Het engere Arabië maakte in het begin van de zevende eeuw een periode van neergang en tegenslag door. De driftige woestijnbewoners leefden met elkaar op slechte voet. Zij twistten onderling heftig. In die tijd vernam Mohammed de stem van Allah die hem openbaarde, dat hij de almachtige en enige God was en dat het Mohammeds taak was wat Allah hem zou inblazen neer te schrijven in de soera's van het heilige boek de koran en de Arabieren op te wekken Allah als enige God te erkennen en de islam te omhelzen. Het was een in vele opzichten merkwaardige godsdienst, die Mohammed de Arabieren openbaarde. Een monotheïstisch geloof en rechtstreeks door God zelf - via Mohammed - aan de mensen geopenbaard en ook een geheel van voorschriften voor een strenge levensstijl. Een raam van voorschriften dat de driftige Arabieren zou bundelen tot een grote macht en dat temeer omdat in die voorschriften ook de heilige oorlog werd goedgekeurd.

Deze voorschriften kwamen op een ogenblik waarop de sociale en economische omstandigheden op het schiereiland expansie eisten en het was nog onder leiding van Mohammed zelf dat de Arabieren werden verenigd tot één groot rijk, dat zijn eerste veroveringen - in Syrië - was begonnen. De opvolgers van de profeet zouden dit werk grandioos voltooien en zij werden daarbij geholpen door twee merkwaardige omstandigheden. De islam kent niet de tweezwaardenleer van het christendom. Er is geen scheiding tussen wereldlijke en geestelijke macht. Deze godsdienst is niet - gelijk het christendom - geopenbaard in een ‘bezet gebied’, zodat de eerste apostelen verplicht waren duidelijk te maken, dat zij het wereldlijke gezag

[pagina 169]

[p. 169]

van de Romeinen niet wilden aantasten en er is geen periode geweest waarin keizers en pausen elkaar het oppergezag betwistten en tot het compromis moesten komen, dat de keizers het voornamelijk in deze wereld, en de pausen het in de geestelijke wereld te zeggen hadden. De politieke macht en de geestelijke macht kunnen in de islam samenvallen en zij doen dat ook dikwijls. De oude lijn van de priester-vorst wordt doorgetrokken.

Anders dan het christendom denkt de islam ook sterk dynastiek. De voorname functies vererven en dat is terug te voeren op de oplossing die werd gevonden toen de profeet stierf en het nodig was een ‘opvolger’ - Chalifa - te benoemen om de Arabieren verder te leiden en voor te gaan, als wereldlijke leider en als priester. De opvolgers - de kalifs - werden gevonden in de natuurlijke omgeving van de profeet: bij zijn familieleden en aan afstamming van de familieleden van de profeet ontleenden eeuwenlang wereldlijke en geestelijke leiders in de islam hun gezag. Een streng ceremonieel voor de overgang van gezag en een duidelijk opvolgingsschema betekenen stabilisatie van de staat. Ook de aanvankelijk onbelangrijke Franse koningen schiepen onder andere een sterke staat, doordat zij twisten over de machtsopvolging wisten te voorkomen door de erfelijkheid van hun waardigheid in te prenten.

Onder twee grote dynastieën van kalifs breidde het Arabische rijk zich uit. Na de ‘rechtvaardige’ kalifs uit de directe omgeving van Mohammed verplaatste het kalifaat zich aanvankelijk met de dynastie der Ommajaden naar Damascus en vandaar naar Bagdad, waar Haroen al Rasjid de bekendste van de Abassieden zou worden, maar nog gewichtiger was dat van dat kalifaat - dat symbool van macht over de wereld van de islam, die mengeling van keizerskroon en pauselijke tiara - zich de Turken meester zouden maken.

Als in de oudste geschiedenis nam in dit gebied een ander volk de toorts van de leiding over en dat waren in dit geval de afstammelingen van de kleine Turkse vorst Osman, wiens opvolgers van het Osmaanse of Ottomaanse rijk een enorme macht in de wereld zouden maken. De ontplooiing van dat Turkse rijk is begonnen in de 14e eeuw en na drie eeuwen expansie waren

[pagina 170]

[p. 170]

weer drie eeuwen nodig voor de neergang. Eerst in de 20ste eeuw zou dit geweldige rijk - in een grote oorlog - de laatste adem uitblazen.

De slotakte speelt in onze tijd.

De gunstige voorwaarden voor die enorme machtsontplooiing liggen voor de hand: het kalifaat betekende voor de sultan van Turkije vanzelfsprekende wereldlijke en geestelijke aanspraak over het gebied dat de Arabieren met de islam hebben overzwermd. In dat gebied hebben de Arabieren de overhand gekregen. De oorspronkelijke bevolkingen zijn vrijwel verdwenen of - als de Berbers en de Koerden - verdrongen van de kust en de centra. Er leven nog inheemsen van zuiver oud ras en in de fellah's van Egypte kan men de raskenmerken van de oude autotochtone bevolking terugvinden, maar als een wals zijn de Arabieren over die landen en mensen gegaan. Velen hebben zich met de Arabieren vermengd en zijn niet meer te herkennen.

De koran schrijft voor die gehele mensenzee één duidelijk eenvormig ritueel voor, een éénvormige levenshouding. Hun taal is het Arabisch, omdat het de taal van de koran is, die in verschillende bevolkingsgroepen natuurlijk wel is veranderd tot onderling sterk afwijkende volks-Arabische dialecten, maar waarvan het grondpatroon voor eeuwig in de koran vastligt. Anders dan in het christendom wordt de koran niet vertaald in afzonderlijke talen, maar richten de talen zich naar de koran, Als in het christendom hetzelfde was gebeurd zou nu heel Europa dialecten van het volkslatijn spreken.

De ontplooiing van dat Turkse rijk was fenomenaal, maar zij valt niet samen met de uitzwerming van de Arabieren en de verbreiding van de islam. In het engere gebied van het Nabije Oosten vielen Turkse expansie, Arabische uitzwerming en omhelzing van de islam geheel samen, maar de islam bereikte Voor-Indië - zonder Turken of Arabieren - en de Turken stonden tot in de 16e eeuw ver in Oost-Europa (in Griekenland, in Joegoslavië, Bulgarije en Hongarije) en brachten het tot aan de poorten van Wenen, maar dat was een zuiver militaire Turkse uitzwerming. In Noord-Afrika drong het Turkse gezag door tot in Tunis en Algerië, maar de Arabieren en de islam stootten verder door: tot in Marokko en tot ver in Spanje. De Moorse

[pagina 171]

[p. 171]

vorsten in Marokko en Spanje stonden niet onder het Turkse gezag. Het waren min of meer onafhankelijke koninkrijken. Hun laatste bolwerk in Spanje was het schitterende koninkrijk Granada, dat zich in de schijnbaar onoverwinnelijke rode veste - Alhambra - tenslotte moest buigen voor de katholieke koningen Isabella en Ferdinand. De bewapende christenheid dringt bij Wenen en Granada de islamitische expansie terug. Voor Wenen een Turkse en in Granada een Moorse, maar de invloed van de expansie is op de Balkan en in Spanje nog in onze tijd zichtbaar. Want het was uiteindelijk niet alleen een politieke, militaire of religieuze expansie, maar ook de vloedgolf van een culturele en geestelijke hoogconjunctuur. Kunsten en wetenschappen bloeien, maar onder het Turkse kalifaat ontwikkelt het rijk zich allengs tot een politieke despotie onder Turkse hegemonie en tenslotte wordt de Arabisch-islamitische structuur in het Nabije Oosten en Noord-Afrika alleen nog maar een handzaam instrument, waarvan de Porte zich bedient om het gezag in een uitgestrekt gebied te handhaven. Als de groeikracht van de Turkse heerschappij allang is verdwenen, blijven steeds despotischer en dwazer sultans van het instrument gebruik maken om zich te handhaven.

Onder de politieke opperheerschappij van het Turkse sultanaat en kalifaat sluimert de Arabisch-islamitische wereld in. De bindingen van bloed en geloof blijven bestaan, maar langzamerhand krijgen de verschillende landschappen vat op de mensen van min of meer dezelfde stam, die door hetzelfde geloof ook dezelfde levensstijl hebben en onder die Turkse opperheerschappij ontstaan gezagskringen waarin aanzienlijke families steeds sterker greep op gedeelten van het Turkse rijk kregen. Onder het Turkse oppergezag valt het gebied uiteen in een kringenstelsel, dat iets op het Europese leenstelsel lijkt. Machtige en minder machtige emirs - dikwijls gesubsidieerd door de een of andere mogendheid en onderling twistend - regeren over grotere of kleinere - veelal ontoegankelijke - gebieden. Met waardig, ouderwets ceremonieel heersen zij in hun archaïsche staatjes als absolute monarchjes in een romantische ouderwetse wereld, vol van ritueel, vooroordeel, trots en corruptie. Nuances in de opvatting van godsdienstige voorschriften doen al even-

[pagina 172]

[p. 172]

zeer Arabisch-islamitische kringen afsplijten. De (politiek) belangrijkste groepen bleken de Hasjemieten en de Wahabieten te zijn.

Tegen die Turkse opperheerschappij ontstaat géén massaal Arabisch verzet. De afbrokkeling van de Turkse heerschappij wordt niet door een Arabisch nationalisme veroorzaakt. De eerste echte afsplinteringen in het Nabije Oosten en Noord-Afrika zijn ook niet het gevolg van Arabisch verzet, maar van een nieuwe Europese expansie. Vooral in de loop van de negentiende eeuw zetten zich weer Europese landen van de overkant vast aan de zuidelijke oever van de Middellandse Zee.

Het is dan een eigenaardige periode in Europa. Na de Napoleontische overheersing komt voor het eerst de gedachte naar voren dat Europa uit nationaliteiten bestaat en dat er natuurlijke grenzen zijn waarbinnen de Europese naties zich dienen te ontplooien. Weliswaar weet Talleyrand op het congres van Wenen nog eenmaal het beginsel van de ‘legitimiteit’ te verdedigen en slaagt hij er in om met dit eigenlijk ouderwetse beginsel Frankrijks zelfstandigheid te redden door het op te eisen voor de Franse dynastie, die er ‘recht’ op heeft, maar de gehele eeuw wordt toch gekenmerkt door de aanvaarding van de stelling dat er in Europa geen kronen bestaan, maar ‘naties’ en dat het grondgebied van die naties niet wordt bepaald door de voorschriften voor de erfopvolging van de kronen, maar door ‘natuurlijke grenzen’.

In diezelfde tijd - en zonder dat dit in tegenspraak tot het nationaliteitenbeginsel schijnt te staan - wordt algemeen aangenomen dat de Europese naties het recht en de plicht hebben om zich buiten Europa te doen gelden en koloniaal gezag uit te oefenen in achtergebleven gebieden. Mogen er dan al Europese naties zijn ontstaan, buiten Europa geldt dat beginsel bepaald niet. En hoe vreemd dat ook moge klinken, het is niet helemaal onlogisch, want in wezen gelooft de Europese wereld dan dat een natie niet alleen herkenbaar moet zijn als een groep met eigen taal, met eigen grondgebied, met eigen structuur en met de wens een onafhankelijke natie te zijn, maar dat het ook noodzakelijk is dat een natie zich als zodanig weet te handhaven - wat lang geen dwaas beginsel is.

[pagina 173]

[p. 173]

Buiten het engere grondgebied van Europa hebben de Europese leidende naties vrij spel en met een voor deze tijd onbegrijpelijke koelbloedigheid verdelen zij het deel van de wereld, dat zich voor hun gezag moet buigen, in invloedssferen die zij in onderling overleg vaststellen, alhoewel dat onderlinge overleg dikwijls gepaard gaat met intriges en dreigementen. Ook het gebied van de Turkse sultan is niet gevrijwaard voor de machtsontplooiingen van de Europese naties en wie kans ziet een stuk van het vervallende Turkse Rijk in handen te krijgen behoeft zich over de legitimiteit geen zorgen te maken.

Vooral Engeland en Frankrijk maken van die gelegenheid gebruik en het is dus niet dank zij een Arabisch nationalisme of een islamitisch onafhankelijkheidsstreven, dat de eerste rijken en landschappen uit dat oude gebied worden losgescheurd van de Porte. Dat is de voornaamste oorzaak van de ongelukkige politieke situatie in het Nabije Oosten en Noord-Afrika in onze eeuw. Het Turkse Rijk is niet in logische landschappen uiteengevallen en het is niet uiteengevallen, omdat zich in dat gebied zelf sterke en levensvatbare groepen tegen de Turkse oppermacht verzetten, maar het is langer dan honderd jaar steeds meer versplinterd, overal daar waar Europese landen daartoe een mogelijkheid zagen of om bijzondere oorzaken invloed wilden uitoefenen. Bijzondere oorzaken die niets te maken hadden met het belang van het afgesplinterde gebied, dat op zichzelf helemaal niet kon worden aangemerkt als een groep mensen in een land dat natuurlijkerwijs voorbestemd was om als onafhankelijke natie te kunnen bestaan. Dikwijls zochten die Europese landen alleen maar een haven, een transportweg of een strategisch belangrijk punt.

In het gebied van het Nabije Oosten en Noord-Afrika wordt als eerste Egypte onttrokken aan het Turkse gezag. Tijdens de grote Arabische uitzwerming is ook Egypte onder het gezag van de kaliefen geraakt, die het afstaan aan de Mamelukken, een machtige soldatenkaste, maar in de 16e eeuw komt Egypte onder het gezag van Turkse gouverneurs te staan en het is van die Turkse pascha's, dat in 1798 een Frans leger onder Bonaparte het bevrijdt en in een driejarig verblijf de grondslag legt voor een hartelijke Egyptisch-Franse verstandhouding die

[pagina 174]

[p. 174]

langer dan een eeuw zal duren.

Na het vertrek van de Fransen wordt het Turkse gezag nooit meer geheel hersteld. Onder de kedives - de afstammelingen van de Turkse officier Mohammed Ali - blijft Egypte een min of meer zelfstandige staat, vrijwel onafhankelijk van de Porte en in hartelijke verstandhouding met Frankrijk en Engeland, maar als in 1869 het Suezkanaal is gegraven en Egypte een gewichtig onderdeel van de route naar India is geworden, dan neemt de Engelse invloed zodanig toe, dat het land praktisch door Engeland wordt bestuurd en dat proces wordt min of meer logisch afgesloten in 1914, wanneer Engeland Egypte tot een Brits protectoraat verklaart en daarmee officieel en juridisch aan iedere schijn van Turkse heerschappij een einde is gekomen.

In 1922 wordt Egypte weer geheel onafhankelijk, maar de verdragsverhouding met Engeland met tal van bepalingen over de beveiliging van het Suezkanaal en de plicht en het recht van Engeland om voor de veiligheid van Egypte te waken, handhaaft toch een zodanige invloed van Engeland dat van een volwaardige souvereiniteit nauwelijks kan worden gesproken.

Wij leven nog altijd in de periode waarin de belangen van het Britse keizerrijk als vanzelfsprekend inbreuken op de souvereiniteit van zwakke koninkrijken afdwingen. Aan het andere einde van de Rode Zee heeft Engeland in 1839 Aden veroverd, teneinde de zeeverbinding tussen Engeland en India te beveiligen.

Ook Frankrijk slaagt er al vroeg in zich een deel van het langzaam aftakelende Turkse rijk te verschaffen. In 1830 verovert het onder het gejuich van de beschaafde wereld Algiers, waar een vrijwel onafhankelijke groep Turkse officieren een groots opgezette zeeroverij heeft georganiseerd en nog maar een restant van Turks gezag is overgebleven en het is van dat Algiers uit dat Frankrijk zijn invloed in Noord-Afrika weet uit te breiden.

De beschaafde wereld, en vooral de varende wereld, legt zich bij de verovering van Algiers bijzonder graag neer. De kust van de Barbarijse zeerovers is gevreesd. De rovers maken zich meester van schip en lading en werpen de christenbemanning in de gevangenis. Algerië is nauwelijks een staat te noemen.

[pagina 175]

[p. 175]

Aan de kust regeren de piraten, in het binnenland beoorlogen elkaar woeste stammen. Het land is dun bevolkt. Frankrijk hoeft politiek weinig rekening te houden met de Turken en nog minder met de inheemse bevolking - niemand verzet zich als Frankrijk de tegenstand van de bergstammen neerslaat. De enigen die Frankrijk nauwlettend op de vingers zien zijn de andere Europese landen die het op het territoir van de Turkse sultan gemunt hebben en die aan de verdeling van Afrika willen meedoen, maar zij geven alle toe, dat Frankrijk het recht heeft om de Algerijnse grenzen te beveiligen en bij het achtervolgen van rovers natuurlijk het gebied van de bey van Tunis en de sultan van Marokko mag betreden. Van dat recht maakt Frankrijk gebruik om zich - van Algiers uit - zowel in Tunis als in Marokko vast te zetten. Het eerst is Tunis aan de beurt. Dat kleine land wordt geregeerd door een bey, die uiteraard onder de opperheerschappij van de Turkse sultan staat, maar die toch vrijwel onafhankelijk is omdat het Turkse gezag zich aan de randen van dat uitgestrekte rijk nauwelijks meer kan doen gelden. In 1881 veroveren de Fransen Tunis, met als voorwendsel dat het nodig is voor de pacificatie van de grenzen. Tunis wordt een Franse ‘régence’, wat neerkomt op een protectoraat. In Marokko breidt de Franse invloed zich langzaam uit en in 1904 krijgt Frankrijk ook dáár wat men in die dagen noemt ‘de vrije hand’ - het loopt ook daar op een protectoraatsverhouding uit. Op de conferentie van Algeciras in 1906 wordt dat officieel bevestigd (en die geeft ook Spanje de gelegenheid een deel van Marokko onder Spaans bewind te brengen).

Van een Noordafrikaans nationalisme kan nog niet worden gesproken. Volksinvloed bestaat niet. Feitelijk komt het er op neer dat min of meer onafhankelijke potentaten aan de uiterste grenzen van het Turkse sultanaat onder de Turkse opperheerschappij uit komen, maar daartegenover in een gezagsverhouding tot Europese landen - in Noord-Afrika dus Frankrijk - komen te staan.

De volgende grote afbrokkeling van het Turkse rijk geschiedt in 1911 en 1912 en het zijn de Italianen die dan de Porte bespringen. In een regelrechte oorlog met Turkije veroveren zij Tripolis en Cyrenaica in de zogenaamde Tripolitaanse oorlogen

en in 1912 legt Turkije zich bij deze afscheuring neer. Ook hier is weer geen sprake van nationale onafhankelijkheidsbewegingen van de bevolking zelf - integendeel: de inheemse bevolking is allerminst met deze wijziging ingenomen en heeft zich eigenlijk nooit met het Italiaanse gezag verzoend.

Het Turkse Rijk heeft dan een groot deel van zijn uitzaaiingen moeten afstaan en de grenzen omvatten alleen nog maar het eigenlijke Turkije en de meer specifiek Arabische landen. Met die grenzen gaat Turkije de eerste wereldoorlog in aan de kant van de centrale mogendheden - aan de kant van Duitsland en Oostenrijk - en van India en Egypte uit bestookt Engeland dan de Turkse vijand. Hetgeen in en na die oorlog daar gebeurt bepaalt de verdere ontwikkeling van het engere gebied van het Nabije Oosten en verklaart hoe het komt, dat de stukken daar zo ongelukkig zijn komen te liggen. Het Britse Empire vocht in die gebieden tegen de Turken en het had legers in het veld gebracht met troepen uit alle delen van het Engelse wereldrijk, maar het spreekt vanzelf dat militairen en politici de mogelijkheid onderzochten om in dat Turkse Rijk zélf revoltes uit te lokken en bondgenoten te verwerven onder de niet-Turkse volken - meestal dus Arabieren - die onder het Turkse gezag stonden.

Hoe het daarmee precies gelopen is staat eigenlijk nog niet helemaal vast, want bij die opstand der Arabieren heeft de wonderlijke figuur van T.E. Lawrence een rol gespeeld en die heeft zijn eigen daden en die der Arabieren zo glorieus beschreven in zijn befaamde boek ‘The seven pillars of wisdom’ en is het middelpunt geworden van zo'n enorme propaganda en bewondering, dat niet goed meer duidelijk is welke rol Lawrence en zijn Arabieren eigenlijk hebben gespeeld en of de politieke consequenties van Lawrence's daden wel juist waren.

Thomas Edward Lawrence, de onwettige zoon van een Engels-Ierse baron, - en daarover beschaamd en daardoor onevenwichtig en afwisselend ambitieus en schuw - had in Oxford geschiedenis gestudeerd en zich gespecialiseerd op de kastelen uit de tijd van de kruistochten en die kastelen eerst in Frankrijk, later in de Levant, bezocht. Na afloop van zijn studie werkte hij mee aan een archeologische expeditie in de Levant en werd

[pagina 177]

[p. 177]

hem door de militaire autoriteiten in Egypte gevraagd om onder het mom van een wetenschappelijke expeditie een gedeelte van het Turkse Rijk in kaart te brengen, waarover de Engelse staf nadere gegevens wilde hebben.

Na het uitbreken van de oorlog werd hij vanwege de zo verworven kennis en ervaring als kapitein verbonden aan de staf van het expeditieleger in Caïro en later aan het zogenaamde Arabische Bureau van het departement van Buitenlandse Zaken. Van lieverlee werd hij ingeschakeld en ging hij een rol spelen bij het contact met de Arabische emirs in de Turkse gebieden, die werden opgezet om als een vijfde colonne de Turken te bestrijden, of in ieder geval de Turkse troepen te binden. Aangezien de Arabieren verdeeld waren, moest daarvoor contact worden gezocht met verschillende Arabische leiders.

Op dat ogenblik bestond in Arabië een vrij groot aantal gezagskringen, waarvan de belangrijkste waren die van Koeweit, van Bahrein, van Oman, van Hadramaut, van Jemen, van de Nedjd en de Hedjaz. De emirs van deze gebieden waren praktisch onafhankelijk van het Turkse oppergezag, alhoewel ook hun gebied was onderverdeeld in de onderdelen van de Turkse administratie, de vilajets en sandjaks, en in sommige steden Turkse garnizoenen lagen. Vooral aan de belangrijke smalspoorbaan die van Damascus in Syrië tot Medina in de Hedjaz liep en uiteraard ook voor militair vervoer van het grootste gewicht was. In de Arabische emiraten aan de kusten - aan de Perzische Golf en aan de Rode Zee - was de invloed van de Turken al zeer gering. Veel van die emirs ontvingen subsidies van vreemde mogendheden, want in dat oude Arabië, waarin het begrip ‘schatplichtig’ altijd een grote rol had gespeeld, beschouwden de emirs het als de gewoonste zaak van de wereld om bijdragen van vreemde mogendheden te incasseren. De emiraten aan de Perzische Golf hadden daarvoor contact met de Engelse regering in India en de emiraten aan de Rode Zee met de Engelse regering in Londen.

De Engelse regering, en de Engelse autoriteiten in Caïro, onderhielden het nauwste contact met de emir van de Hedjaz, in wiens gebied de heilige steden Mekka en Medina lagen en

[pagina 178]

[p. 178]

de emir - Hoessein Bin Ali genaamd - noemde zich sjarif en maakte er dus aanspraak op afstammeling van de profeet te zijn. Deze emir Hoessein had al voor het uitbreken van de oorlog de Engelsen benaderd en hun voorgesteld om het emiraat met Engelse hulp los te scheuren van Turkije en tot een Arabisch koninkrijk met nauwe bindingen met Engeland en onder Engelse bescherming te maken. Tijdens de oorlog werden die contacten menigvuldiger en daarbij speelden vooral een rol de vier zonen van de emir: Ali, Abdoellah, Faisal en Said, die hun eigen ambities hadden en zich zo voorstelden om het gehele Arabische schiereiland, plus Palestina, de Libanon en Syrië, in één of meer Arabische koninkrijken op te delen. T.E. Lawrence had vooral vertrouwen in de emir Faisal, die een klein leger van Arabieren en Bedoeïenen op de been had gebracht en daarmee een nog niet geheel duidelijke militaire rol heeft gespeeld, waar Lawrence - inmiddels tot kolonel bevorderd - dikwijls bij aanwezig was. Ook niet helemaal duidelijk is welke toezeggingen waarlijk bevoegde Engelse instanties tijdens de oorlog aan de Arabische emirs hebben gedaan, maar zeker is dat na afloop van de oorlog sjarif Hoessein zich er op beriep, dat de Engelse hoge commissaris in Egypte, Sir Henry MacMahon, al in 1915 aan Hoessein zou hebben gezegd, dat de Engelse regering er mee akkoord ging, dat de Arabieren de heerschappij zouden krijgen over geheel Arabië, Palestina en Syrië en Lawrence maakte daarenboven voor de emir Faisal aanspraak op Mesopotamië. Daarbij wel te bedenken, dat het in die tijd vanzelf sprak, dat zulk een Arabisch koning toch in een gesubordineerde positie tot het Britse keizerrijk zou staan. Zodat het ook niet helemaal duidelijk was of Lawrence's steun aan de Arabische aanspraken nu wel diende om Arabische of imperiale belangen te beschermen - hijzelf heeft zich daarover in tweeërlei zin uitgelaten. Hoe dit zij: in ieder geval hadden de Engelsen tijdens de oorlogsinspanning niet alleen aan de Arabieren beloften gedaan om hen voor de geallieerde zaak te winnen en wat de Arabieren zou zijn beloofd was in ieder geval door die andere beloften niet helemaal uitvoerbaar.

Teneinde de belangstelling van de geallieerden voor het Turkse front te winnen, hadden de Engelsen ook al regelingen

[pagina 179]

[p. 179]

getroffen met hun Franse en Russische bondgenoten voor het geval het Turkse sultanaat zou zijn verslagen en voor dat geval Turkije onderling verdeeld en wel bij een geheim verdrag, dat de namen draagt van de Engelse afgevaardigde Sir Mark Sykes en de Franse afgevaardigde George Picot. Volgens dit Sykes-Picot-verdrag zou Rusland de Dardanellen, Konstantinopel en gebieden rond Erzeroem en Trebizonde krijgen; Engeland zou krijgen Basrah en Bagdad; Frankrijk zou zich van Syrië meester mogen maken en een stuk van Mesopotamië en Italië zou Smyrna en een stuk van Anatolië verwerven; Palestina zou een condominium van Frankrijk, Engeland en Rusland worden. Bovendien werd de invloed in de eventueel te scheppen Arabische staten tussen de bondgenoten verdeeld.

Gelukkig maakte de bolsjewistische revolutie een einde aan de Russische aanspraken, zodat de geallieerden aan Rusland niet de Dardanellen en Konstantinopel behoefden af te staan; daarmee immers zou één van de oudste en gevaarlijkste dromen van het Russische tsarenrijk zijn verwezenlijkt en de Russische invloed in de wereld niet weinig zijn toegenomen. Niettemin waren de toezeggingen aan Frankrijk en de toezeggingen aan de Arabieren moeilijk met elkaar te verenigen.

Er was echter nog meer gebeurd. Teneinde voor de geallieerden de sympathie van de joden in de gehele wereld te winnen, had Sir Arthur Balfour plechtig verzekerd, dat na afloop van de oorlog in Palestina voor de joden een ‘nationaal tehuis’ zou worden ingericht. Ook die toezegging was moeilijk verenigbaar met de toezegging aan de Arabieren.

Het gevolg was, dat er na de wapenstilstand grote onenigheid ontstond en op de vredesconferentie over de toekomst van het Nabije Oosten géén overeenstemming kon worden verkregen. De Fransen hielden vast aan het Sykes-Picot-verdrag en handhaafden aanspraken op Syrië en de Libanon. Emir Faisal, die opzettelijk snel was toegelaten tot Damascus, kon zich er niet handhaven. Hoeveel moeite Lloyd George zich ook getroostte om de Fransen te bewegen van Syrië af te zien, de Franse regering was niet te vermurven. Palestina konden de Engelsen moeilijk aan de Arabieren laten, omdat er dan van hun toezegging aan de joden niet veel terecht zou komen.

[pagina 180]

[p. 180]

Het duurde enige jaren voor een oplossing werd gevonden en die werd tenslotte een regeling door Winston Churchill. Frankrijk had Syrië en de Libanon als mandaatgebied toegewezen gekregen, en de Engelsen Palestina. Voor de emir Faisal werd nu het oude Mesopotamië onder de naam Irak als koninkrijk ingericht en voor de emir Abdoellah werd het gebied aan de overzijde van de Jordaan als Transjordanië eveneens tot koninkrijk verklaard. Slecht echter liep het af met de vader van de beide emirs, de sjarif Hoessein van de Hedjaz, want deze leider der Hasjemitische Arabieren werd in 1923 uit zijn koninkrijk (hij had zichzelf tijdens de oorlog al tot ‘malik’ uitgeroepen) geworpen door de machtige emir Abdoel Aziz Bin Saoed van de Nedjd, de leider van de Wahabieten - de meest puriteinse rite in de islam.

Daarmee kreeg overigens de tegenspeler van Lawrence gelijk, want de grootste expert van de regering van India, Harry St. John Bridger Philby (een bestuursambtenaar uit India die in Cambridge had gestudeerd en aan het expeditieleger in Mesopotamië was toegevoegd) had altijd meer vertrouwen gehad in de emir Saoed dan in Hoessein of zijn zonen en voorspeld dat Bin Saoed de sterkste man op het Arabische schiereiland zou worden. Met steun van de hem omringende sjeiks maakte Bin Saoed zich gewapenderhand meester van het grootste deel van het schiereiland en hij verdreef de emir Hoessein, maar ook Bin Saoed slaagde er niet in de onafhankelijke emiraten aan de kusten van het schiereiland alle te onderwerpen. Geheel onafhankelijk werd ook Jemen - het allerontoegankelijkste en achterlijkste Arabische gebied. Het had nooit anders dan in naam onder Turkse heerschappij gestaan en werd altijd geregeerd door plaatselijke imams, dat zijn geestelijke en wereldlijke leiders. Deze imam werd later - in 1934 - als koning erkend. Een stuk van Jemen moest de imam aan Saoed afstaan. Aden bleef een Brits protectoraat. In Muskat en Oman handhaafde zich een emir, dank zij een verdrag tot hulp en bijstand met Engeland en hetzelfde gold voor het aan Oman grenzende gebied langs de Perzische Golf, waar zeven sjeikdommen - voor het merendeel doodarm en soms niet groter dan een enkele stad - onder de hoede van het Britse gezag en daarmee door verdragen

[pagina 181]

[p. 181]

nauw verbonden, een armoedig onafhankelijk bestaan voortslepen. Bahrein en Koeweit bleven uiteraard onafhankelijk en geraakten door olievondsten tot grote welstand.

Het oude sultanaat Turkije verdween en kwam onder de daadkrachtige leiding van Kemal Pasja als jonge en revolutionaire republiek, verkleind, verjongd, maar gemoderniseerd en versterkt uit de chaos van de eerste wereldoorlog tevoorschijn. Met dat patroon gingen het Nabije Oosten en Noord-Afrika de tweede wereldoorlog in.

Wel was dus door en in het zog van Wereldoorlog I aan de Turkse opperheerschappij een einde gekomen en een aantal onafhankelijke Arabische staten ontstaan, maar een natuurlijke ontwikkeling was dat niet. Onder de bevolkingen was van een wijdverspreide lust om vrij en onafhankelijk te worden geen sprake. Alleen een leidende klasse liet zich gelden en zocht vergroting van macht. Intrige was het voornaamste middel. De natuurlijkste ontwikkeling was nog de schepping van het koninkrijk Saoedi-Arabië, want daar had zich een sterke man, met steun van een grote groep, op een natuurlijke wijze onafhankelijk gemaakt. Min of meer natuurlijk zou men ook kunnen noemen de toestand aan de kusten, waar imams of emirs hun zelfstandigheid hadden weten te bewaren, al stond of viel die tenslotte ook goeddeels met de Engelse bijstandsverdragen en subsidies. De koninkrijken Irak en Transjordanië waren wel zeer kunstmatig. Van een onafhankelijkheidsstreven of nationaal zelfbewustzijn kon in Transjordanië al helemaal geen sprake zijn, omdat het eenvoudig een willekeurig stukje van de Arabische legkaart was. In Irak kon zich emir Faisal aanvankelijk alleen maar handhaven dank zij Britse militaire steun. Beide landen leefden bij de gratie van Engelse wapens en Engelse ponden en verkeerden eigenlijk in een semi-koloniale status.

In Syrië en de Libanon werden onder Franse leiding en met grote Franse investeringen vrij goede vorderingen gemaakt, maar het mandaatgebied Palestina bracht de Engelsen niet veel anders dan narigheid, omdat de nakoming van de belofte aan de joden bij de Arabieren op grote tegenstand stiet. Egypte werd op aandringen van de laatste hoge commissaris, lord

[pagina 182]

[p. 182]

Allenby, geheel onafhankelijk, maar de Engelse zeggenschap. bleef groot.

Tijdens Wereldoorlog II werd het gehele gebied van het Nabije Oosten en Noord-Afrika zonder meer ingeschakeld voor de belangen van de oorlogvoering van beide partijen en meer nog dan in Wereldoorlog I trokken de operaties in dit gebied de aandacht. Maakten de raids van Lawrence en zijn Arabische vrienden tegen de Turkse spoorlijn naar Medina in de eerste wereldoorlog de meeste furore - omdat zulk een escapade van Arabieren en Bedoeïenen met kamelen door de woestijn zich meer leende tot romantisering dan de loopgravenstrijd aan het westfront - in de tweede wereldoorlog trok de pantseroorlog tussen Rommel en zijn Engelse tegenstanders in de woestijnen van Lybië evenzeer de meeste aandacht, maar zekerder dan in Wereldoorlog I waren de gevechten in die contreien in Wereldoorlog II van belang voor de afloop van de strijd.

Het einde van Wereldoorlog II bracht in het algemeen patroon van het Arabische Nabije Oosten geen verandering, maar wel in de positie van de verschillende landen. Syrië en Libanon schudden de Franse voogdij af en werden onafhankelijk. De Italiaanse gebieden, waaronder de befaamde strijdtonelen Tripolitanië en Cyrenaïca, werden als Lybië een onafhankelijk koninkrijk, dat met behulp van de Verenigde Naties heel zorgvuldig naar staatkundige volwassenheid werd geleid. In Noord-Afrika slaagden Tunis en Marokko er in zich onafhankelijk van Frankrijk te maken; de toekomst van Algiers werd inzet van een verbitterde strijd. Soedan werd heel zorgvuldig naar steeds grotere zelfstandigheid geleid. Geheel zelfstandig werd ook Egypte. De protectoraatsverhouding met Engeland was al in 1936 veranderd door de sluiting van een alliantie, waarbij Engeland nog zeggenschap in bepaalde Egyptische zaken behield, maar die resterende invloed bleef de Egyptenaren een doorn in het oog en dat eerst recht toen in juli 1952 koning Faroek moest wijken voor een revolte van officieren. In 1954 werd daarom een nieuwe regeling tussen Egypte en Engeland getroffen, waarbij Engeland zelfs de verdediging van de Suezkanaalzone opgaf en zich alleen het recht voorbehield om in geval van een aanval op Turkije of op één der leden van de

[pagina 183]

[p. 183]

Arabische Liga naar die zone terug te keren om het kanaal te verdedigen.

De belangrijkste wijziging betrof Palestina, het Engelse mandaatgebied waar de Engelsen hadden beloofd een ‘nationaal tehuis’ voor de joden in te richten, zonder echter ondubbelzinnig vast te stellen of dat betekende dat heel Palestina nu ook ‘het’ nationale tehuis zou worden. De ongehoorde vervolging van de joden gedurende Wereldoorlog II had uiteraard aan het zionisme een nieuwe stimulans gegeven en terwijl joden uit alle delen van de wereld naar het nationale tehuis trokken, nam de tegenstand van de Arabieren in Palestina zelf, maar ook in alle Arabische staten, toe. De Engelsen belemmerden de immigratie, waardoor in het Heilige Land een ondraaglijke spanning tussen joodse autoriteiten en officiële Engelse instanties ontstond. De Verenigde Naties werden voor dit probleem geconsulteerd en bepaalden, ondanks heftige tegenstand van de Arabieren, dat in verdeling van Palestina de oplossing moest worden gezocht. In 1948 gaf Engeland de brui aan het verder regeren van Palestina en de Engelse troepen verlieten het land, waarop de Arabieren de joden besprongen, maar met zulke bloedende neuzen werden teruggeslagen, dat bij de wapenstilstand de joden een onafhankelijk Israël konden vestigen op een groter grondgebied dan hun volgens het verdelingsplan van de Verenigde Naties zou toekomen. De grenzen in het gebied waren dus maar weinig gewijzigd, maar de positie van vele landen was veranderd.

Het einde van Wereldoorlog II bracht echter aan het licht, dat ook in dit gebied de bevolking verlangde (of bereid was zich er van te laten overtuigen dat het verlangde): emancipatie en dat wil dus zeggen: verbetering van sociale en economische positie, méér welvaart, méér zeggenschap in eigen zaken, maar duidelijker dan in de Aziatische koloniën kon hier al helemaal niet worden volstaan met verwijdering van het oppertoezicht van een kolonisator. Nog groter dan in die Aziatische koloniën was de noodzaak van een sociaal-economische revolutie, want de welvaartsbasis in het Arabische Nabije Oosten was uitermate smal, of bijzonder eenzijdig wanneer de inkomsten uit de oliewinning werden geput. De sociaal-economische verschillen in

[pagina 184]

[p. 184]

de afzonderlijke gebieden waren enorm en niet minder groot was het verschil in geestelijk klimaat. De tegenstellingen waren zelfs uitermate bizar. Sultanaten aan de kust van het schiereiland leefden nog even archaïsch, even feodaal, even arm en romantisch als eeuwen geleden; maar het sultanaat Koeweit, dat in geen enkel opzicht van die kustsultanaten verschilde, was schatrijk door enorme oliereserves. Op het schiereiland zèlf was Bin Saoed de machtigste potentaat geworden en de volkomen tegenstrijdige aspecten van dat land waren: een bijzonder sterke feodale koning, een bijzonder streng en puriteins geloof, een kleine bevolking, slavernij en daarnaast grote rijkdom door de olie: een maatschappij met het ene been in de 8e eeuw en met het andere been in de 20e eeuw.

Vanzelfsprekend kreeg het streven naar modernisering van de Arabische maatschappij hier dus logischerwijs en noodzakelijkerwijs direct een politiek karakter, want de staatkundige indeling van het woongebied van de Arabieren moest onherroepelijk worden veranderd toen de overkoepeling van het oppertoezicht van kolonisatoren wegviel. De grenzen liepen ongelukkig. Dat was niet zo belangrijk toen sommige van die stukken deel uitmaakten van grote imperia. In het kader van de algemene Britse politiek was het nu niet zo bijzonder rampzalig, dat bijvoorbeeld het kunstmatige koninkrijk Transjordanië geen solide politieke en economische basis had en alleen kon bestaan bij de gratie van een Engelse subsidie en een Engels garnizoen, maar toen die semi-koloniale maatschappijen werden losgesneden van het moederland bleek, dat enkele helemaal niet geschikt en in staat waren om zich als onafhankelijke staat te handhaven. Hèrrangschikking van het nu volkomen willekeurige patroon van de staatsindeling werd noodzakelijk en het was dus heel logisch, dat de Arabische staten zich al in maart 1945 hadden verenigd in een Arabische Liga, waar Egypte, Saoedi-Arabië, Transjordanië, Syrië, Libanon, Irak en Jemen lid van waren geworden. Ondanks de dwingende noodzaak om de Arabische samenleving een geheel nieuw fundament te geven en ondanks de unificerende kracht van het pan-Arabisme en het pan-islamisme, plùs dan nog de noodzaak om ook in dit gebied de sociaal-revolutionaire stromingen onder de massa op te

[pagina 185]

[p. 185]

vangen door een verbeterde welvaartsorganisatie, bleek het onmogelijk om de heftige tegenstellingen tussen die Arabische groepen of hun leiders te overbruggen. De puriteinse Wahabietenkoning Bin Saoed was de traditionele doodsvijand van de Hasjemitische dynastie, die in Irak en Transjordanië regeerde. Beide dynastieën vreesden nieuwe moderne machthebbers, zoals president Nasser van Egypte. Maar niet alleen religieuze en dynastieke tegenstellingen waren onoverbrugbaar: ondanks de gevoelens van broederlijke liefde die de Arabieren voor elkaar beweerden te koesteren, was er ook een duidelijke scheiding tussen ‘have's’ en ‘have not's’ en géén gebied met oliebronnen was erg van zins om de gemakkelijk verdiende royalties te delen met de van olie-inkomsten verstoken ras- en geloofsgenoten. Een grondslag voor vrijwillige bundeling was niet te vinden.

De noodzakelijke wijziging van het ongelukkige staatkundige patroon werd de taak van een machtig centrum, dat desnoods met druk of geweld de wetten en grenzen zou verzetten. Er waren drie kandidaten voor. In het Arabische stamland regeerde de zoon van de machtige Bin Saoed als behoeder van de heilige steden Mekka en Medina, maar helaas als feodaal koning, die gebonden was aan de strenge koraninterpretatie van de Wahabitische leer en daarom al moeilijk in staat om de leiding van de gehele Arabierenmassa op zich te nemen.

Ook het volkrijke Egypte was een ernstige kandidaat voor het leiderschap. In Caïro stond niet alleen een radiozender die alle Arabieren bereikte, maar ook de El Azhar-universiteit, die de koran interpreteerde, het standaard-Arabisch onderwees en de onderwijzers leverde voor het gehele Arabisch gebied. De derde kandidaat was Irak, het oude tweestromenland, dat de olie-royalties niet gebruikte om koning en prinsen kostbare paleizen en oogverblindende luxe te verschaffen, maar een aanvang maakte met het moderniseren van de gehele samenleving.

Het beeld veranderde toen het leiderschap van Egypte van een decadente dynastie overging op jonge revolutionaire leiders en president Nasser zich opwierp als de grote unificator van de Arabische wereld en geheel nieuwe methodes introduceerde om

[pagina 186]

[p. 186]

de eenheid van de Arabische landen tot een feit te maken. Tot die methodes behoorden: heftige bezieling van de Arabieren en geringe kieskeurigheid bij het gebruik van middelen om de Arabische eenheid af te dwingen en dus: gering ontzag voor de tegenstanders op zijn weg, ook al waren dat bondgenoten van het westen, en souvereine minachting voor het gevaar dat het gehele Arabische Nabije Oosten misschien wel in communistische hand zou vallen. Wel verre van te luisteren naar westerse raadgevingen om voorzichtig te zijn met Russische contacten, werd juist een behendig uitspelen van de tegenstelling Oost-West één van de methodes waarmee president Nasser zijn eigen gezag en het gezag van Egypte in de ogen van alle Arabieren en de positie van Egypte in de wereld trachtte te verbeteren. Deze methodiek was voor de westerse landen moeilijk te verteren. De noodzaak om in het Arabische Nabije Oosten tot een andere staatkundige en economische samenleving te geraken, zagen ook de westerse landen zeer goed in, maar zij hadden bij dat Arabische Nabije Oosten vier grote belangen, die zij voor zichzelf (en in het belang van het Arabische Nabije Oosten) gaarne wilden bewaken. Het westen had belang bij de geweldige olievoorraden van het Nabije Oosten en zij hadden belang bij het Suezkanaal, de Rode Zee en de oliepijpleidingen als transportroutes. Zij hadden er belang bij dat de Arabieren Israël ongemoeid zouden laten en tenslotte hadden zij er groot belang bij, dat het Arabische Nabije Oosten een deugdelijke barrière zou blijven tegen het expanderende Sovjet-Rusland, maar wel verre van nu juist die belangen te ontzien bij zijn streven naar eenheid, gebruikte president Nasser deze factoren voor zijn eigen doel.

In september 1955 kwam het grote keerpunt in de ontwikkeling: Egypte accepteerde wapens van Sovjet-Rusland en in 1956 nationaliseerde de Egyptische regering het Suezkanaal. Het westen werd door deze nationalisatie verrast. Het feit was op zichzelf niet zo belangrijk. In veel westerse landen was het gebruik geworden om privé-bezit te nationaliseren. De concessie aan de Suezkanaalmaatschappij liep trouwens bijna af. Het was vooral de wijze waarop president Nasser de nationalisatie had ingekleed die verzet opwekte, want het was duidelijk ge-

[pagina 187]

[p. 187]

daan met de bedoeling het westen zoveel mogelijk te vernederen in de ogen van de bevolkingen van de achtergebleven Aziatisch-Afrikaanse gebieden. Aanvankelijk nam het westen een zeer voorzichtige houding aan. Het initiatief werd overgelaten aan de sterkste westerse bondgenoot, aan de Verenigde Staten van Amerika, die bovendien te kennen hadden gegeven dat de koloniale reputatie van Westeuropese landen en de koloniale inslag van hun beleid, hen ongeschikt maakte om met de achtergebleven gebieden te onderhandelen. Nu zich echter een gelegenheid voordeed om de Amerikaanse methode in de praktijk te beproeven, bleek die niet zeer doelmatig. De Londense conferenties van Suezkanaalgebruikers leverden geen succes op, zodat tenslotte Israël, Frankrijk en Engeland naar de wapens grepen om te voorkomen dat de Arabische unificatie zich verder zou voltrekken volgens de methodiek-Nasser en dat wil dus zeggen met een politiek waarbij het doel ieder middel ging heiligen. De Verenigde Staten hebben die Israëlisch-Frans-Engelse actie niet gebillijkt en mede daardoor is president Nasser de sterkste agitator in het Arabische Nabije Oosten gebleven en zijn eerste staatkundige succes was de bundeling van Egypte met Syrië en Jemen tot een Verenigde Arabische Republiek.

Twee omstandigheden hebben zijn verdere weg echter wel zeer bemoeilijkt. In de eerste plaats viel het ook hem niet mee om de interne sociaal-economische revolutie in de Arabische landen te verwezenlijken. De smalle welvaartsbasis van de Arabische landen en de verschrikkelijk ingewikkelde problematiek van de samenleving stonden hem daarbij nog meer in de weg dan de regering van India. Bovendien moest hij - anders dan India - inderdaad voortdurend op twee fronten vechten: op het economische thuisfront en op het politieke front, want de weg van India - actieve neutraliteit gedurende de periode van de interne verbouwing - was voor hem niet weggelegd. Evenmin kon hij met hetzelfde gemak als de regering van India de historische gezagskringen in het gebied opruimen. Van de ruim 550 vorsten en prinsen in India hebben zich slechts twee verzet tegen bundeling van het staatkundige gezag in de handen van de centrale regering van India, maar de meeste presidenten en vorsten in

[pagina 188]

[p. 188]

het Arabische Nabije Oosten peinsden er niet over om zich neer te leggen bij de hegemonie van de Egyptische president.

De toekomst van het Nabije Oosten is daardoor niet voorspelbaar. De willekeurige - en alleen historisch verklaarbare - grenzen verdelen mensen en welvaart hoogst onbillijk. Nauwelijks één staat herbergt een ware nationale gemeenschap. De ene staat heeft te veel mensen, de andere te weinig. Sommige staten hebben oliebronnen of pijpleidingen, andere niets. Sommige staten zijn volslagen feodaal, andere revolutionair. Slechts in enkele staten is een gezonde, ook economisch gezonde, nationale ontplooiing mogelijk, want ook de ontplooiing op basis van olie-royalties is ongezond. In de oliestaten leeft de ene helft nog als slaaf of paria, de andere als rentenier en maar een klein gedeelte als gewoon burger - met een ambacht, een nuttige bezigheid en een verdiend inkomen. In de meeste gemeenschappen bestaat de bevolking uit een mengsel van romantiserende en romantische museumstukken, slaven, profiteurs en zwendelaars, religieuzen, fanatici en revolutionairen. Noch de islam, nòch het arabisme inspireert tot een evenwichtige krachtige gezonde beweging tot ontplooiing. Zolang dit zo is, zal dan deze, dan gene heftige emoties opzwepen om het volk in beweging te brengen en daarbij worden moord en intrige niet versmaad. Daar staat echter tegenover, dat ieder die zonder meer het bestaande patroon wil handhaven onherroepelijk in moeilijkheden zal komen, maar met een redelijk, evenwichtig en verstandig programma komt men er evenmin. Het probleem van de emancipatie in dit gebied is, dat deze landen en volken een politiek rijpingsproces moeten doormaken, waarvoor in de twintigste eeuw eigenlijk geen plaats meer is en waar een Volkenbond of Verenigde Naties niet meer voor is bedoeld. Voor een achtergebleven gebied is ook dikwijls een achtergebleven politiek nodig.

Een doelmatige westerse politiek is niet in een simpele formule onder te brengen, want eerst recht wie het westen steunt wordt te gronde gericht. De ernstige westerse waarschuwingen tegen communistische infiltratie, en dus ook de Eisenhowerdoctrine, maken in het Arabische Nabije Oosten maar weinig indruk, omdat men er van de tegenstelling ‘communisme-vrije

[pagina 189]

[p. 189]

wereld’ juist gebruik wil maken. Een ernstig westers vermaan dat de welvaart van het Arabische Nabije Oosten niet van eigen bodem is, maar van het westen komt, vindt in het Arabische Nabije Oosten geen begrip. De olie heeft alleen maar waarde als het westen ze kan kopen; het kanaal en de leidingen zijn afhankelijk van westerse gebruikers, maar dat het westen als ‘klant’ in het Arabische Nabije Oosten zekere ‘koninklijke’ voorrechten zou moeten genieten, gelooft geen enkele Arabier. Een ‘blueprint’ in Amerikaanse trant is nutteloos. De tijd is er bepaald nog niet rijp voor. Tegenover dit gistingsproces is geen politiek denkbaar; hoogstens politieke richtlijnen.

De eerste luidt: dat het westen passieloos moet toezien bij dit gistingsproces en de onaangename plicht heeft om te erkennen dat historische toezeggingen in dat gebied, zoals aan vele kleine sultans, onmogelijk meer kunnen worden nagekomen. Het is wel bitter, maar het is onmogelijk in dat gebied een troon te schragen als er geen bevolking is die hem steunt, maar ook geen welvaartsbasis waar die bevolking op haar beurt op kan steunen.

De tweede richtlijn zou moeten zijn, dat het westen met groter kracht en vrijmoedigheid en duidelijkheid kan laten weten wáár de rode lijn loopt die vitale westerse belangen afgrenst en die omvatten: Israël, de doorvaart door het Suezkanaal en de olie.

De derde richtlijn is voor het moderne westen al heel moeilijk te aanvaarden, maar het moderne westen zou er zich bij moeten neerleggen dat zich in dit achtergebleven gebied een verouderd politiek proces afspeelt, dat men ook met ouderwetse politieke overwegingen moet benaderen en dat wil dan zeggen, dat de voornaamste opdracht is om met groot geduld, maar ook met grote slimheid te manoeuvreren. Enkele malen hebben de Verenigde Naties zich met problemen in het Arabische Nabije Oosten bemoeid. Na de revolutie in Irak en de dreigende troebelen in Jordanië en Syrië zelfs met groot succes, want die bemoeiing heeft het elan van de pan-Arabische golf van president Nasser gebroken. Dat was de bedoeling - of het uiteindelijk nuttig is geweest of niet. Toen eerst recht bleek dat dit niet gebeurde door een optreden van de Verenigde Naties, zoals dat

[pagina 190]

[p. 190]

bij de schepping in de bedoeling heeft gelegen. Het waren niet de leden, de gelijkwaardige en onafhankelijke landen die met het charter in de hand een oplossing vonden, maar van de ledenbijeenkomst werd als een hele ouderwetse politieke conferentie gebruik gemaakt voor een politiek onderonsje van de Arabische staten en het podium van de Verenigde Naties fungeerde als nuttig hulpmiddel.

Duizend en één problemen: Het nabije Oosten, De toestand in de wereld, G.B.J. Hiltermann - DBNL (2024)
Top Articles
Latest Posts
Article information

Author: Kerri Lueilwitz

Last Updated:

Views: 5866

Rating: 4.7 / 5 (47 voted)

Reviews: 86% of readers found this page helpful

Author information

Name: Kerri Lueilwitz

Birthday: 1992-10-31

Address: Suite 878 3699 Chantelle Roads, Colebury, NC 68599

Phone: +6111989609516

Job: Chief Farming Manager

Hobby: Mycology, Stone skipping, Dowsing, Whittling, Taxidermy, Sand art, Roller skating

Introduction: My name is Kerri Lueilwitz, I am a courageous, gentle, quaint, thankful, outstanding, brave, vast person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.